In 1837 overleefde Markegem van de opbrengsten van de vlasnijverheid. Rijk werd je er niet van, maar het bracht tenminste het dagelijks brood op tafel. Het gemeentebestuur stelde met enige trots vast dat de waeksaemheid der policie het gelukkig gevolg heeft dat men de bedelarij alhier als uytgeroeyd mag beschouwen. Bovendien geeft de gemeenteraad aan dat ze vooral last heeft van vreemde bedelaars: als er iemand bedelt, is het zelden een inwoner.

Maar de tijden veranderden razendsnel. In 1839 notuleerde secretaris Opsomer den netelachtigen toestand der vlasnyverheyd. Het Markegemse bestuur drong er bij de regering op aan er een eynde aen te stelle, en aldus den vreedzamen en neerstigen bewerker van het vlas niet van langsommeer armoede, maer wel een eerlyk bestaen verschaffen.

Het onheil was onbedoeld ingezet met het Frans-Belgisch handelsverdrag van 5 juli 1836. De gemechaniseerde Engelse textielindustrie verdrong sedertdien het Belgisch linnen op de Franse markt. Ook Frankrijk verwerkte nu zelf het goedkope Vlaamse vlas. De Markegemse wevers en spinsters kregen stilaan hun linnen aan de straatstenen niet meer verkocht.
Meer en meer Markegemnaren klopten dan ook aan bij het armbestuur van de gemeente. Het aandeel behoeftigen nam toe van 9% in 1840 tot 32% in 1847. De bevolking slonk ook van 1091 in 1837 naar 860 in 1848. Niet alleen door sterfte, maar ook omdat heel wat inwoners hun geluk elders zochten. Wuk zouje gie doen?
Terwijl de gemeente in 1840 570 fr uitgaf aan het armenbestuur, vroeg de toenemende nood voor meer ondersteuning van de gemeente (en zijn belastingbetalers). In 1847 keerde het bestuur al 1098 fr uit aan het armenbestuur.
In die slechte jaren nam de bedelarij weer toe. Eerst vreemdelingen en daarna ook eigen inwoners. Vanaf 1845 zorgde het mislukken van de oogsten van aardappelen en tarwe bovendien voor een toename van het bedelen en kleine diefstallen. De gemeente kneep gemakshalve een oogje dicht voor de bedelaars en liet zelfs de dorpelingen toe om één dag in de week, op maandag, te bedelen.
Naast de vlascrisis en landbouwcrisis werd de uitgeputte bevolking vanaf 1846 nog eens geteisterd door een gezondheidscrisis toen een typusepidemie door de streek trok. Dit sleepte zo aan tot juni 1848. In Markegem bleef het aantal slachtoffers van tyfus beperkt.


“Alom hoort men een ijslijk noodgeschrei!” schreef de 18-jarige Albinus Coucke in zijn brief aan het nageslacht waarin hij terugblikt op de crisisjaren 1845-1848. Mislukte oogsten zorgden voor hongersnood. Een tyfusuitbraak (Fièvre des Flandres) maakte vervolgens vele dodelijke slachtoffers onder de verzwakte bevolking. Eugenia Roose, de moeder van Albinus, raakt ook besmet en bezwijkt aan de ziekte in 1848. Ze was toen 39 jaar jong en laat Albinus als volle wees achter. Albinus leidde de boerderij op het Goed ter Hoyen van 1850 tot en met zijn dood in 1872.
De sterftecijfers in de gemeente Markegem tijdens die ellendige periode:
1842: 26
1843: 26
1844: 31
1845: 31
1846: 27
1847: 42
1848: 53
1849: 15
1850: 21


Referenties
- Dorpsgeschiedenis p. 420-426
- Voor het nageschlagt in Hollevoet F., Het Goed Ter Hoyen en de familie Coucke (1728-1888) in Markegem, in De Roede van Tielt, jg. 16, 1985, p. 54-104 (https://issuu.com/roedevantieltvzw/docs/jg_1985_klein/104)
- Zie ook Bekaert E., Wel en wee van weleer: Tyfus in Dentergem: 1846-1848 (https://www.nieuwsblad.be/cnt/bleva_20110830_005)